Waterpistool

“Meneer, heeft u een zoon?” Voor mij staat een meisje van een jaar of 9 op haar vrolijk gekleurde fiets. Ze zag mij van een afstandje de nieuwbouwwijk in komen lopen en is op mij af komen fietsen. Nu staan we midden op de weg stil. Dat kan hier. Er rijden amper auto’s en de automobilisten die hier rijden, houden veelal rekening met het feit dat dit een kinderrijke woonwijk is.

Mijn antwoord – “nee, ik heb geen zoon” – verbaast het meisje nogal. Dat is niet zo gek. Veel van de mannen in deze jonge wijk zijn van mijn leeftijd. Ongeveer allemaal hebben ze een zoon. Als ze geen zoon hebben, dan hebben ze wel een dochter. En als ze geen zoon én geen dochter hebben, dan is de kans groot dat er een kleine op komst is.

De ene ooievaar is hier nog niet verdwenen of de volgende komt alweer aangevlogen, begeleid door vriendengroepen en buren. Verkopers van kinderwagens doen hier goede zaken. De speeltuin is op loopafstand. Die is ruim opgezet, heeft onder meer een glijbaan, een schommel, tuimelrekken en een wadi, die als het regent – heel zelden – volloopt met water. Het is een prachtplek voor de jongste jeugd.

Een paar dagen eerder houden twee jongetjes mij op de straat langs deze speeltuin aan. Ze spelen stoplichtje met schepjes. Die hangen als slagbomen over de weg. Ik moet wachten, ook al is één van de schepjes groen. “Bij groen mag je toch door?”, probeer ik. Dat ligt hier anders. Groen geldt als rood. “Ze maken een grapje!”, roept een wat ouder jochie van een afstand. “U kunt gewoon doorlopen.”

Dat gaat vandaag – we zijn twee dagen verder – nog even niet lukken, want het meisje van een jaar of 9 heeft een bel op haar fiets en demonstreert die met de nodige trots. Wat ik ervan vind? Ik zeg dat ik het een mooie bel vind. “Met zo’n bel gaat zeker iedereen voor je aan de kant?”, schat ik in. Dat blijk ik verkeerd te hebben. Ze zegt dat er helemaal niemand aan de kant gaat.

Waarom ze naar mij toe kwam fietsen? Dat heeft te maken met een groot en kleurrijk waterpistool, dat iets verderop in het gras ligt. Het meisje is op zoek naar de eigenaar van het ding. Als ik een zoon had, dan zou dat stuk speelgoed misschien van hem kunnen zijn. Nu blijft het mysterie onopgelost. Hoe ik heet? Ik vertel dat ik Luuk heet. “Doei Luuk!”, roept ze even later. “Wel jammer dat u geen zoon heeft.”

Ze belt nog eens en fietst terug de wijk in. Ik moet lachen. Waarom zou ze dat zeggen? Dat van die zoon. Heeft ze ergens met me te doen? En zou dat terecht zijn? Of zou ze hier in de buurt gewoon graag nog meer kinderen verwelkomen? Immers: hoe meer zielen hoe meer vreugd. Ik kan er het laatste stukje naar huis in alle rust over nadenken, want de stoplichten zijn vandaag buiten werking.